Avete,
Ten bate van de Nederlandstaligen in SVR post ik hier een taak m.b.t. demografie in de oudheid die ik net heb afgewerkt. Het betreft weliswaar een bespreking van een ouder artikel en geen nieuw onderzoek, maar voor wie nog niets afweet van dit onderwerp kan het misschien leerzaam zijn bij wijze van kennismaking.
Wie nader wil kennismaken met de discipline kan altijd de syllabus die we in de les hebben gebruikt downloaden op http://www.flwi.ugent.be/AAHE/ruclhist.html#onderwijs.
Valete,
Q. Pomponius Atticus
---***---
Taak demografie
Artikel : DUNCAN-JONES Richard P., The size of cities, in: DUNCAN-JONES Richard P., The Economy of the Roman Empire, Cambridge, 19822, p. 259-288.
1. Bronnen
Voor hij het over zijn eigen werkwijze heeft, bespreekt Duncan-Jones (voortaan afgekort als D-J) eerst waarom andere technieken volgens hem minder betrouwbaar zijn. Ook de bevolkingscijfers die ons rechtstreeks in de bronnen zijn overgeleverd, en die overigens zeer zeldzaam zijn voor de provinciestadjes die hier behandeld worden, beschouwt D-J met een gezond wantrouwen, omdat we vaak niet weten hoe groot het grondgebied van de stad in kwestie precies was, en we dus ook geen bevolkingsdichtheid kunnen schatten. Hij had er ook nog aan kunnen toevoegen dat ook de cijfers die we hebben niet zonder meer betrouwbaar zijn, primo omdat de auteur zelf misschien geen juiste of precieze informatie weergeeft - tellingen waren in die tijd vaak onvolledig en weinig precies - , secundo omdat er doorheen de eeuwen moeilijk te achterhalen schrijffouten in de overlevering kunnen geslopen zijn.
Meestal moet de historicus echter indirect proberen achterhalen hoeveel mensen in een bepaald gebied woonden. Vele methodes daartoe zijn in het verleden reeds uitgeprobeerd : schattingen op basis van areaal, de capaciteit van aquaducten, vergelijkingen tussen oude en moderne stadskernen enz. D-J schrijft al deze manieren terecht enkel een “ancillary value” toe en legt ook uit waarom.
Zo lijkt de omvang van de uit de oudheid overgebleven openbare gebouwen, zoals bv. theaters, erop te wijzen dat deze faciliteiten niet alleen voor de bevolking van de stad zelf, zelfs als we de inwoners van het ruraal hinterland in rekening brengen, kunnen bedoeld zijn : “To some extent, the proliferation of town monuments was the result of Roman liking for the grandiose, rather than the fulfilment of genuine social needs” (p. 260). De rijkdom van de stad in kwestie (of de generositeit van de gulle evergeet) en de rivaliteit met de buursteden kan dus even bepalend zijn geweest als het werkelijk aantal toeschouwers, waarover we overigens ook geen aanwijzingen hebben.
Deducties op basis van areaal zijn alleen bruikbaar voor een aantal steden waarvan het grondgebied goed is gekend en zelfs dan weten we niet welk deel van dat grondgebied daadwerkelijk is gebruikt voor landbouw, welk type gewassen gekweekt werd en hoe hoog de opbrengsten waren in het gebied in kwestie. We kunnen daar nog aan toevoegen dat we zelfs dan niet weten hoeveel er per capita geconsumeerd werd, een factor die op zijn beurt afhankelijk is van nauwelijks te achterhalen factoren als de samenstelling van de bevolking qua leeftijd en geslacht, de rijkdom of armoede van het gebied en culturele specificiteiten.
Bovendien is het vaak zo dat de bebouwbare oppervlakte van een bepaald grondgebied, ook al zijn de grenzen ervan gekend, in de loop der eeuwen vaak door erosie is afgenomen en/of door aanslibbing uitgebreid. De cumulatie van fouten kan door al deze factoren zodanig oplopen dat areaalschattingen inderdaad enkel als controlemiddel kunnen dienen (en D-J gebruikt ze in dit artikel meermaals als zodanig), gezien algemeen wordt aanvaard dat een bevolking van meer dan 36 inwoners per gecultiveerde km2 vrijwel onmogelijk te handhaven is in een pre-industriële economie zonder een regelmatige import van graan.
Schattingen van de capaciteit van waterleidingen zijn al evenmin direct indicatief voor de grootte van de bevolking. Niet alleen is het haast onmogelijk het waterverbruik per persoon te ramen, bovendien ging heel veel (maar hoeveel ??) water naar badhuizen en fonteinen; daarnaast werd drinkwater ook dikwijls uit bronnen vlakbij of waterputten gehaald. Ik wil daar nog bij vermelden dat, zelfs indien de thermen van een stad bewaard zijn en we dus zouden kunnen schatten hoeveel water nodig was om alle baden te vullen we dan nog geen stap verder zijn, maar dat er integendeel nieuwe onzekerheden opduiken, waarnaar we zelfs geen educated guess kunnen doen : hoe vaak werd het water in de baden ververst, hoeveel mensen hadden thuis en bad nemen, hoe vaak namen mensen een bad...
Een vergelijking van antieke en moderne stadsoppervlaktes is ook al niet zaligmakend, omdat we de bevolkingsdichtheid van toen niet kennen. Bovendien wordt op die manier geen rekening gehouden met de bevolking die buiten de stadsmuren woonde. Schattingen naar de bevolkingsdichtheid van steden in de oudheid baseren zich op ramingen van de verhouding tussen het aantal mensen en de aangetroffen overblijfselen, gegevens die vaak moeilijk te verifiëren zijn en die sterk afhangen van hoe de tand des tijds de restanten heeft aangetast.
En dan zijn er nog een aantal bedenkingen die D-J niet vermeldt : zo weten we ook zelden welk deel van de oppervlakte binnen de stadsmuren eventueel onbebouwd bleef en welk type gebouwen de stad in kwestie rijk was (theaters, basilica’s, winkels etc., waar vanzelfsprekend geen mensen woonden), een factor die van doorslaggevende betekenis is voor de bebouwingsdensiteit. Evenmin kennen we de bewoningsdensiteit, die o.a. bepaald wordt door de gemiddelde grootte van een huisgezin en de gemiddelde woonoppervlakte, variabelen die ons op hun beurt onbekend zijn. Tot slot kan het ook zijn dat we (delen van) nederzettingen archeologisch niet meer opmerken omdat er geen restanten meer van te vinden zijn. Toch kan een vergelijking - zoals D-J ook dikwijls doet - gebruikt worden als controlemiddel (zie ook “2b. controlemiddelen”).
In navolging van Beloch wil D-J dan ook vooral uitgaan van de analyse van inscripties m.b.t. giften voor feesten of uitdelingen, waaraan in theorie de gehele bevolking deel had. Wat inscripties als bron op zich betreft kan ik, de module kwantitatieve geschiedschrijving indachtig, nog aanstippen dat deze enerzijds ook fouten kunnen bevatten, omdat ze, ook al gelden ze als primaire bron, zelf ook op een complexe kopie berusten, maar dat ze anderzijds in een geval als dit ook een controlefunctie hadden : precies d.m.v. een inscriptie wou de oprichter van een zgn. fundatie er immers voor zorgen dat er ook jaren na zijn dood geen twijfel zou ontstaan over het te besteden bedrag.
Deze gegevens in beschouwing nemend kunnen we stellen dat het gebruik van de epigrafie als bron hier zeker verantwoord is, hoewel problemen met de leesbaarheid van de inscripties door verwering, een afgebroken stuk steen e.d. ons er alsnog toe kunnen dwingen een conjectuur te maken, wat voor een cijfer meestal nog veel hachelijker is dan voor een woord.
2a. Technieken, methodes en argumenten
Om de gegevens die we terugvinden op inscripties bruikbaar te maken dienen we een aantal ‘constanten’ te kennen, onder meer de intresten op kapitaal, het aandeel van volwassen mannen en slaven in de bevolking, het aantal decuriones en augustales in een stad en de verdeelsleutel van het uit te delen bedrag tussen decuriones, augustales en plebs.
Intresten op zgn. fundaties waren over het algemeen redelijk gestandaardiseerd : 5% en 6% zijn de cijfers die we steeds opnieuw terugvinden. In een zeldzaam geval (bv. Petelia) werd de intrestvoet expliciet vermeld op het opschrift, maar meestal liet men dit achterwege. Als er zich geen problemen stellen gaat D-J uit van 5%, maar als dat een te laag cijfer zou opleveren geeft hij ofwel twee cijfers (bv. Corfinium en Rudiae), ofwel gaat hij enkel uit van 6% (Saturnia). Enerzijds valt daar natuurlijk iets voor te zeggen, anderzijds moet de historicus ook opletten om zijn berekeningen niet te manipuleren in de richting van zijn verwachtingen.
De uitkeringsratio’s (rates of benefit) zijn zeer goed geattesteerd in Italië, minder goed in Africa. Dit is jammer, omdat er tussen Italië en Africa culturele verschillen kunnen hebben bestaan in deze materie; D-J zelf schrijft immers dat “the giving of sportulae does not seem to have become so much engrained in social practice” (p. 266).
Ook de grootte van sportulae en de rates of benefit lijken echter gelukkig een min of meer vast patroon te hebben gevolgd, vergelijkbaar met dat van de sportulae in cash. 4 HS, één zilveren denarius, komt het meest frequent voor, maar toch vinden we ook cijfers van 1 HS (bv. Siagu) tot bv. 20 HS (bv. Comum) voor wat het volk aangaat en dit kan zelfs oplopen tot 30 HS (bv. Comum) voor decuriones en augustales. Het spreekt vanzelf dat uitgaan van een verkeerd cijfer, zeker na vermenigvuldiging met het aantal begunstigden én de omrekening op basis hiervan naar de totale populatie een zeer grote afwijking kan betekenen.
Zo bv. twijfelt D-J in het geval van Spoletium tussen een uitkering van 8 of 16 HS, en geeft hij uit voorzichtigheid berekeningen op basis van de twee, waarbij uiteraard schatting 1 slechts de helft bedraagt van schatting 2. De schaduwzijde van deze lovenswaardige voorzichtigheid is natuurlijk wel dat een dergelijk resultaat relatief weinig bijdraagt tot onze kennis.
Anderzijds maakt D-J wel een rare sprong bij het schatten van de bevolking van Petelia. Ondanks het feit dat de cijfers op de inscriptie in kwestie (intrest, rates of benefit etc.) precies overgeleverd zijn en dus een relatief goede deductie mogelijk maken schrijft hij : “Nevertheless, the number 1000 may not exactly represent the free adult population of the town, since it is a round total from a gift whose capital is also a round total. The actual number of potential recipients could have been as high as 1300 without this being reflected in the conventional sportula-rates” (p. 269). Een argument waarom we dat zouden moeten aannemen geeft hij evenwel niet. Gelukkig voegt hij er aan toe “But we can only use the figures as they stand”, en geeft hij voor het uiteindelijk cijfer zowel een schatting op basis van 1000 als op basis van de door hem voorgestelde 1300.
Vreemd is ook dat D-J, terwijl hij meestal uitgaat van de gemiddelden, bij Spoletium plots vertrekt van de “highest of the common rates” (p. 267) voor het aandeel van de decuriones, nl. 20 HS, en als 2e schatting zelfs 30 suggereert, zonder dat hij toelicht waarom hij het nodig acht van dergelijke hoge rates of benefit uit te gaan.
De begunstigden van uitdelingen of festiviteiten worden meestal aangeduid als plebs of populus. In een aantal gevallen weten we door expliciete vermelding dat ook de vrouwen tot de begunstigden behoorden, hoewel dat eerder uitzonderlijk was (“a minority practice, common only at certain small towns in Italy”, p. 263). In de andere gevallen mogen we dus volgens D-J aannemen dat met de term plebs of populus enkel de volwassen mannelijke burgers bedoeld werden.
Hij ondersteunt die aanname ook met een scherpzinnige opwerping : indien ook de vrouwen werden bedoeld, waardoor de schenker dus dubbel zo genereus zou zijn geweest, zou hij dit waarschijnlijk niet onvermeld hebben gelaten op de inscriptie. Weliswaar komt een dergelijke vermelding voor op de inscriptie uit Petelia (“municipibus Petelinis utriusque sexus...”), maar toch is ook dit argument niet sluitend. Voor Siagu bv. ziet D-J zich verplicht aan te nemen dat met de cijfers op de steen zowel mannen als vrouwen moeten bedoeld zijn, omdat de totale populatie na omrekening anders absurd groot zou zijn, rekening houdend met de grootte van het grondgebied van de stad. Andermaal is dus voorzichtigheid geboden, en andermaal blijkt ook hoe noodzakelijk het is gebruik te maken van de “ancillary values”, die hierboven beschreven staan, als controlemiddel.
Zijn echter zoals meestal enkel de volwassen mannelijke burgers de begunstigden, dan moeten we een gissing doen naar hun aandeel in de totale bevolking, en op basis daarvan omrekenen. D-J neemt aan dat zij 28,6% van de vrije bevolking uitmaakten, een cijfer dat is gebaseerd op het cijfer voor India van 1901. Die keuze, zo las ik in een ouder artikel van D-J, waarnaar hij in voetnoot verwijst (“City Population in Africa”, JRS 53, 1963, p. 87, noot 24), is gebaseerd op een aantal overeenkomsten tussen de provincie Africa en het India van 1901 : hij verwijst naar de grote gelijkenis in de mortaliteitscurve en de reproductieratio aangetoond door A.R. Burn (“Hic breve vivitur”, Past and Present, november 1953, p. 2-31) en voegt daar nog aan toe dat in beide gemeenschappen de bevolking in stijgende lijn ging en dat meisjes er jong huwden. Dit alles maakt dat het cijfer van 28,6% een werkbare raming lijkt, hoewel het natuurlijk geen exact cijfer kan zijn en er geografisch, chronologisch en cultureel gezien vaak niet meer te achterhalen verschillen zullen opgetreden zijn. D-J verdedigt bv. niet waarom hij dit cijfer dat hij in een artikel over Romeins Africa had gebruikt op toepast op Italië, waarvan we toch kunnen vermoeden dat het demografisch profiel er enigszins anders uitzag.
Verder moeten we ook rekening houden met het feit dat steden in de oudheid een vaak aanzienlijk ruraal hinterland omvatten, en dat bij uitdelingen niet noodzakelijk iedereen die daar woonachtig was naar de stadskern kwam, zeker niet als die een grondgebied van ca. 800 km2 omvatte, zoals bv. Spoletium. Weliswaar gewaagt Plinius van een samenkomst aan de tempel van Ceres, waarop jaarlijks een grote massa volk uit het hele district kwam om een offer te brengen en zaken te doen, maar toch kunnen we redelijkerwijs aannemen dat een boer die op 15 km. van de stadskern leefde voor een gift van 4 HS geen dagreis te voet over had. Als we dat voor bv. Petelia of Rudia toch zouden aannemen, zouden we een bevolkingsdichtheid van 2 à 3 inw/km2 bekomen, wat extreem laag is; Beloch & Brunt schatten de bevolkingsdichtheid van Italië immers op 24-28 inw/km2, Nissen & Frank op 56 inw/km2.
Soms blijkt uit de inscriptie zelfs dat de bewoners van het ‘platteland’ niet eens uitgenodigd waren : een aantal keren wordt immers expliciet gesproken van plebs urbana (bv. Saturnia). Impliciet kunnen we misschien de mogelijkheid dat enkel de stadsbevolking uitgenodigd werd afleiden uit het feit dat in Comum de inscriptie die D-J gebruikt bekostigd is door het plebs urbana, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat enkel zij van de fundatie in kwestie profiteerden. Ook de vermelding ex more loci uit de inscriptie van Petelia wijst er volgens D-J op dat enkel de stedelingen uitgenodigd waren.
Om duidelijk te maken dat iedereen welkom was werd soms de term universus populus gebruikt; meestal echter wordt ook dit in het ongewisse gelaten. D-J houdt met dit feit rekening en geeft, om opnieuw het voorbeeld van Spoletium te nemen, toe dat het bekomen cijfer onvolledig kan zijn, zonder dat hij daarom een gok doet (wat bij gebrek aan aanwijzingen ook onverantwoord zou zijn) naar de totale populatie.
Wat het aantal decuriones in een stad betreft gaat D-J in eerste instantie wat al te star uit van het cijfer van 100, wat soms een nogal onzinnig resultaat oplevert. Zo bv. gaat hij m.b.t. Rudiae eerst uit van 100 decuriones, waardoor hij op 195-295 vrije mannelijke burgers komt, wat zou betekenen dat de helft tot een derde van hen decurio zou zijn. Na deze vaststelling geeft hij echter gelukkig de voorkeur aan een ordo van 30 leden, wat 370-470 vrije volwassen mannen oplevert. Hetzelfde speelt zich af voor Fabrateria Vetus : op basis van een cijfer van 100 decuriones zouden er immers maar 112-175 volwassen mannelijke burgers zijn, wat zou betekenen dat 57-89% van hen decurio is ! Gelukkig geeft D-J ook hier een tweede schatting op basis van een ordo van 30, wat nog altijd zou betekenen dat 10-11 percent van de mannen decurio zou zijn.
Wat de augustales en mercuriales betreft geeft D-J bij Rudiae een cijfer van 20 elk zonder aan te geven waarop hij dat cijfer baseert. Bij Petelia verwijst hij naar een andere schenking door dezelfde weldoener, waarop het aantal augustales wel voorkomt.
M.b.t. het aandeel van slaven in de stadsbevolking in de oudheid is slechts één aanwijzing overgeleverd, met name de bewering van Galenus dat er in Pergamon in de 2e eeuw n.C. evenveel slaven waren als volwassen mannelijke burgers, 28,6% dus met het cijfer dat D-J gebruikt, waardoor de vertekening die die geschatte variabele met zich meebrengt m.a.w. dubbel meetelt, zeker doordat het cijfer van 28,6 een schatting was voor Africa, die misschien anders zou uitvallen voor Klein-Azië. Daarnaast merkt D-J zelf terecht op dat het aandeel van slaven in de bevolking kon variëren naargelang de welvaart in het gebied, en hij had ook nog kunnen toevoegen dat er vast ook geografisch, cultureel en chronologisch bepaalde verschillen moeten zijn opgetreden. De cumulatie van fouten die door al deze onzekerheden optreedt is moeilijk in te schatten, maar helaas kan de klassiek-historicus, indien hij überhaupt uitspraken wil doen over zaken als deze, zich vaak niet permitteren het adagium testis unus, testis nullus te huldigen.
2b. Controlemiddelen
Reeds vermeld werd de controle a.h.v. de grootte van het grondgebied van de stad die D-J bestudeerd. Zo moest hij voor Siagu besluiten dat de begunstigden zowel mannen als vrouwen waren, omdat hij anders een bevolkingsdichtheid van 257-300 inwoners per km2 zou bekomen, wat eenvoudigweg onmogelijk is. Voor Petelia of Rudiae daarentegen zouden we een bevolkingsdichtheid van 2 à 3 inw/km2 bekomen, als we zouden aannemen dat de begunstigden het universus populus zou zijn.
Waar er continuïteit in de bewoning is vermeldt D-J ook steeds ter vergelijking de grootte van de moderne stad, hoewel hij erkent dat vergelijkingen met het moderne cijfer beperkte waarde hebben, gezien de grote economische en politieke veranderingen tussen de oudheid en vandaag. Zo werkte in 1951 ca. 41% van de bevolking van Italië in de landbouw; in Romeins Italië was dat waarschijnlijk het dubbel. Als controlemiddel kunnen vergelijkingen ons evenwel een dienst bewijzen : zo zou volgens D-J’s berekeningen Spoletium in de oudheid anderhalf keer zoveel inwoners gehad hebben als vandaag, waardoor we kunnen vermoeden dat in dit geval de schenking voor de populatie van het hele grondgebied bedoeld werd.
De aanwezigheid van beroepscorporaties ziet D-J als een teken dat de plaats in kwestie een “sizeable town” moet zijn geweest. Zo opteert hij in het geval van Pisaurum voor de hogere schatting, gezien de aanwezigheid van fabri, centonarii en navicularii in die stad. Ook voor Corfinium gaat D-J op zoek naar een zo hoog mogelijk cijfer, daar de stad fabri, venatores en operae urbanae scabilarii herbergde. Natuurlijk kan dit een aanwijzing zijn dat we met een stad van een zekere omvang te maken hebben, anderzijds is het ook geen bewijs. Zo telt ook Fabrateria Vetus, een stadje dat D-J op amper 1060-1280 inwoners schat, twee collegia de cultores antistites dea Cereris en the iuvenes Herculani, die blijkens andere inscripties klein in aantal lijken te zijn geweest, wat natuurlijk ook mogelijk is voor andere corporaties waarover we verder geen bronnen hebben.
Waar mogelijk toetst D-J zijn resultaten aan gegevens die in de literaire bronnen voorkomen. Zo spreekt Vergilius in zijn Aeneis van het “parva Petelia”, en inderdaad wijzen de berekeningen uit dat het stadje amper 1925 inwoners telde. Het lage bevolkingscijfer voor Saturnia wijst er volgens D-J op dat bij de fundatie enkel het plebs urbana kan begunstigd zijn geweest, gezien we dankzij Livius weten dat reeds in 183 v.C. op het platteland rond Saturnia een groep kolonisten, waarschijnlijk 2000, werden ingeplant. Ook voor Comum toetst D-J zijn resultaat aan het aantal kolonisten dat er volgens Strabo werd ingeplant; opnieuw ligt het cijfer binnen de lijn van de mogelijkheden.